“Naar welk vak moeten we straks? Zo ver en dat met dit weer. Ik heb vanochtend op Barbara ook al een uur in de regen gestaan omdat de pastoor er maar geen eind aan kon maken, terwijl iedereen stond te verkleumen aan het graf. Ik ben nog koud tot op mijn botten”. De uitvaartleidster had het duidelijk helemaal gehad met ons klimaat.
Niet alleen voor haar heeft de lente lang op zich laten wachten, het humeur van alle begraafplaatsbezoekers heeft te lijden gehad onder het lange wachten op warmte en zonneschijn. De vele clichés over het weer waren vaker nog makkelijker te voorspellen dan het weer zelf, “Koud hè, ’t is ook altijd het zelfde in dit land, wat regent het vandaag zeg”. Alleen daarom al zou je naar beter weer verlangen.
Tijdens de terugtocht van het verre vak had de uitvaartleidster haar stuk gewaaide paraplu in een vuilnisbak gegooid. Zonder bescherming van boven leek haar anders zo met trots gedragen hoed meer op een doorweekte alpinopet dan op het statige hoofddeksel dat ik van haar gewend was. Losse slierten van het die ochtend nog keurig opgestoken haar liepen langs haar bleke wangen. Flink chagrijnig stapte ze in haar auto om er direct weer woedend uit te komen. “Mijn hele jas is drijfnat en nu heb ik er ook nog een natte kont van gekregen, jakkes!”. Kwaad en ruw trok ze haar lange zwarte jas uit. Zonder zich te bekommeren over binnenstebuiten gekeerde mouwen of het voorkomen van kreukels smeet ze haar drijfnatte jas met ferme kracht in de kofferbak. Met een gezicht dat nog meer onweer beloofde dan de lucht boven de begraafplaats reed ze vol gas het terrein af.
De volgende middag kwam ze weer door de poort. Nu als passagier van de lijkwagen. Door de stromende regen liep ik op haar portier af, mijn paraplu stevig, vlak onder de baleinen, vast houdend vanwege de sterke wind. Ik wilde het portier openen, maar die zat op slot. Wanhopig, heftig nee schuddend, keek de uitvaartleidster me aan. Ze liet het raampje tot op een kiertje zakken. “Ik kom er niet uit!”, riep ze me kwaad toe. Maar het is een crematie je kan straks binnen blijven zitten en je mag mijn paraplu lenen. “Nee, ik blijf zitten, er is toch geen familie bij”, zei ze halsstarrig. “Dit is mijn laatste dienst vandaag en morgen meld ik me ziek voor de rest van de week, ik heb er geen zin meer in.” Het raampje ging weer dicht. Ik zag dat ze nog kortaf iets tegen de chauffeur snauwde en ze richtte haar blik weer naar voren met samengeknepen lippen. Terwijl de wagen langzaam tegen de feller wordende hoosbui in richting aula reed, bedacht ik me dat ik haar geen ongelijk kon geven. Zelfs met mijn thermisch ondergoed, dik gevoerde overjas en paraplu van de zaak, had ik het gevoel zo nat te zijn geregend dat ik nooit meer droog zou kunnen worden.
Een dag later, halverwege de ochtend, kwam de uitvaartleidster toch maar een dienst leiden. Zonder aanmerkingen over het weer deed ze haar werk. Het zal niet alleen haar plichtgevoel zijn geweest, het had al uren niet meer geregend, ondanks de grijze lucht waar nu toch al wat blauwe stukken in te zien waren. Ook was het niet meer zo koud als een dag eerder en het was nog vroeg, wie weet wat de dag ons nog meer zou gaan brengen.
Later die middag was het zelfs al helemaal opgeklaard. De zonnestralen begonnen het park langzaam te drogen, er kwam damp van het gazon. Ook de vogels kwamen al weer zingend te voorschijn. Het humeur van de bezoekers werd weer zonniger en vriendelijker. De begroetingen van de vaste klanten waren weer hartelijk. Om kwart voor drie kwam ze met een stoet de begraafplaats op rijden. Voor ik het portier kon openen had ze het zelf al gedaan. In een flits stapte ze uit, gaf me de begrafenisdocumenten en nam haar plaats in, voor de rouwauto.
Met haar hoofd in de nek, de ogen half gesloten en met een kleine glimlach in haar mondhoeken liep ze langzaam voor de rouwstoet uit. Terwijl de zonnestralen haar wangen kleurden en ze rustig ademend de geur van de vele lentebloemen opsnoof hoorde ik haar nog mompelen; “Eindelijk, lente”.